Deventerweg 1
Personen - Verhalen - Foto's - Verkaufsbuch
Personen
De Deventerweg is na de oorlog in twee delen gesplitst. Het deel met de lage nummers 1 t/m 43 c.q. 2 t/m 14 zijn nu nummers aan de Burgemeester Dijckmeesterweg.
Toespraak bij de legging van de Stolpersteine op 18 april 2024
Ik ben Simone IJben, dochter van Bettie Weijl. Ik ben hier samen met mijn broer Bas-Jan en mijn dochter Hanane, die als enige van de kinderen vrij heeft kunnen nemen voor deze gebeurtenis. Gelukkig is ook de aangetrouwde familie vertegenwoordigd.
Bettie woonde samen met haar ouders en broer op de voormalige Deventerweg no 1, nu Burgemeester Dijckmeesterweg. Ze kwam uit een aanvankelijk welgestelde familie. Haar grootouders Simon Weijl en Merele Prins kwamen in 1855 in Zutphen wonen. Merele kreeg als bruidsschat het geld mee om een winkel in dameskleding of, zoals dat toen heette, “manufacturen” te beginnen. Terwijl mijn overgrootvader schrijver was van met de hand gekalligrafeerde religieuze boekrollen, bouwde mijn overgrootmoeder een kleine winkel in dameskleding uit tot een gerenommeerde en deftige zaak, gevestigd aan Beukerstraat 85, hofleverancier van Koningin Emma. Na het overlijden van eerst mijn betovergrootvader in 1884 en later mijn betovergrootmoeder in 1912, zetten mijn grootouders Michael Simon en Helena de zaak voort onder dezelfde naam: firma wed. S. Weijl. Mijn grootouders kregen twee kinderen: Simon, naar zijn grootvader van vaderskant genoemd; en Bettie, Baila, naar haar grootmoeder van moederskant genoemd. Beide ouders werkten door de week. Het weekend was voor de kinderen, familie en vrienden.
Het gezin kende goede en slechtere tijden: denk aan de bankencrisis van 1929, de diepe economische crisis in de dertiger jaren, de opkomst van Hitler in nazi-Duitsland. Ik ga daar nu niet dieper op in. Dat hoeft ook niet. Twee jaar geleden heeft Peter Kooij een prachtig vormgegeven, zorgvuldig gedocumenteerd boek geschreven over “De Zutphense kehille in het bijzonder, een geschiedenis van Joods Zutphen”. Een naslagwerk, waaraan ook nabestaanden een bijdrage hebben geleverd. Voor mij voelt dit boek als een monument. Bijzonder, omdat je het altijd met je mee kunt nemen. Bijzonder ook, omdat in dit boek de geschiedenis van mijn familie een bestaan krijgt en verbonden wordt met de geschiedenis van andere joodse families uit Zutphen.
Een voorbeeld van die verbondenheid wil ik hier memoreren: mijn moeder is op haar 14e lid geworden van Libie Bemizrach, een joodse jeugdorganisatie in Zutphen met een zionistische doelstelling. Libie Bemizrach betekent: “Mijn hart is in het oosten”, een dichtregel van de dichter Halevi die eind 11e, begin 12e eeuw in Spanje leefde. Ze werd in 1938 bestuurssecretaris, en hield een notulenboek met ledenlijst bij. Op die ledenlijst staan ook Betti en Jacques Koppel, voor wie morgen steentjes worden gelegd bij Lange Notstraat 26. Jacques wordt ook in het notulenboek genoemd. Eén keer toen hij op 15 november 1938 een lezing hield over ‘Zionisme en assimilatie’. En ook een jaar later op 11 november 39 (toen Frankrijk en Engeland Duitsland de oorlog hadden verklaard). Hij kwam die avond om kwart over negen de vergadering binnen met het bericht dat verschillende families gevlucht waren. Daarop is de vergadering gesloten en iedereen naar huis gegaan.
Juist door de Grote Catastrofe, zoals de Shoah in joodse kring vaak wordt genoemd, hebben de vriendschappen uit die tijd extra diepgang gekregen en zijn zij overgegaan op de volgende generatie. Ik noem hier ook één voorbeeld: de vriendschap van mijn moeder Bettie Weijl met Harry Sanders en Sella van Straten, die dateert van voor de oorlog, wordt door hun kinderen Jaap en Marian Sanders en mij voortgezet.
Bettie’s vader was een zachtmoedige, bescheiden man, erudiet, geen zakenman. Hij kon wel mooie japonnen voor de hofdames van Koningin Emma ontwerpen. En hij speelde graag viool. Hij was lid van het Joodse Kerkenraad bestuur. Hij was ook Darwinist, maar dat hield hij voor zich. Hij overleed op 21 maart 1942 op 74 jarige leeftijd in het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam, volgens mijn moeder aan een gebroken hart: geschokt doordat Nederland toch in oorlog was geraakt, en vermoedend wat dat voor de Joden hier zou betekenen.
Mijn 18 jaar jongere Grootmoeder Helena was aangeslagen. Zij was, zoals we dat nu zouden noemen, een praktisch opgeleide vrouw en liet zich niet kisten. Ze had een goed zakelijk inzicht. In reactie op de bankencrisis van 1929 en de economische malaise in de dertiger jaren, bedacht ze een andere bron van inkomsten: het verhuren van de bovenverdiepingen van de Beukerstraat en zelf verhuizen naar een goedkoper pand dat groot genoeg was om er kamers met pension te houden. Dat deed ze eerst op Stationsweg 21, en later hier aan de voormalige Deventerweg 1, nu Burgemeester Dijckmeesterweg. Ze ging daarmee door tot het overlijden van mijn grootvader. Ze mocht toen al geen niet-joods personeel meer in dienst hebben en moest een ‘Verwalter’ aanstellen.
Lang voordat getrouwde vrouwen in 1958 juridisch handelingsbekwaam werden, zorgden de vrouwen in mijn familie voor het gezinsinkomen. Ook in het gezin van mijn overgrootmoeder Merele was dat zo. In de joodse traditie is het dan ook gebruik dat de heer des huizes op vrijdagavond, sjabbesavond, uit waardering en respect voor zijn vrouw een lofrede voor haar uitspreekt. De beginregels daarvan zijn: “Een ondernemende vrouw, wie zal haar vinden. Zij is meer waard dan juwelen. Haar man kan zich op haar verlaten, aan voorspoed zal het hem niet ontbreken.” Mijn grootmoeder besloot in de zomer 1942 naar Amsterdam te gaan, waar niet alleen haar dochter maar ook haar broers en zussen woonden. Ze werd begin april 1943 verraden en binnen een week via de Hollandse Schouwburg en Westerbork op 6 april gedeporteerd naar Sobibor, waar ze op zaterdag 9 april is vergast. Mijn moeder wist dat toen natuurlijk niet. Ze heeft 50 jaar later, toen ze zelf 70 was, dezelfde reis gemaakt als haar moeder, ook alleen, net als zij. In een interview dat in het kader van het Spielbergproject in 1995 is opgenomen vertelt zij dat zij het ergst daarvan vond, dat het haar van vrouwen werd afgeschoren en dat zij zich moesten uitkleden en naakt samen de zogenaamde doucheruimte ingingen. En dat er in Sobibor geen crematoria waren. De lijken werden in een greppel gegooid, of op een grote berg, en soms pas na weken verbrand. Elk volk, hoe eenvoudig ook, heeft begrafenisrituelen. Dat emotioneerde haar.
Zoon Simon deed de kortst mogelijke studie om zoveel mogelijk aan het gezinsinkomen te kunnen bijdragen. Rechten dus, net op tijd afgestudeerd voor dat dat voor joden verboden werd. Hij woonde hier en was ingeschreven als advocaat, tot hij alleen nog maar bij joden mocht werken. Zijn vriend Lex Kroonenberg, zoon van de Geneesheer- Directeur van het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis, zorgde dat hij een baantje bij zijn vader kon krijgen als butler. Daar kocht Siem een roze-wit gestreept jasje voor. Toen de deportaties naar Westerbork begonnen, besloot hij te vluchten, samen met zijn moeder en Bettie. Maar zijn moeder was te uitgeput en Bettie wilde haar niet alleen achterlaten. Dat is hun redding geweest, want op de vlucht, de trein was de grens met Frankrijk al over, werd iemand onwel. Dat bleek een Jood. Dus werd de hele trein gecontroleerd en alle joodse mannen eruit gehaald. Via de gevangenis in Lille, naar Vught en rechtsreeks naar de gaskamers in Auschwitz.
Bettie mocht het baantje van haar broer overnemen en werd dienstbode bij hetzelfde gezin Kroonenberg. De Geneesheer-Directeur was een felle en deed zijn uiterste best om medewerkers en patiënten in het ziekenhuis te houden als ‘onmisbaar’ of ‘besmettelijk ziek’. Zolang het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis, de Portugees Israëlitisch Ziekenhuis en de Joodsche Invalide openbleven, kon Bettie daar blijven werken en was ze ‘gesperrt’. Ze is ten minste acht keer net op het nippertje aan deportatie ontkomen en dook pas in maart ’44 onder. Via mijn vader bij betrouwbare mensen, die we nog steeds als familie beschouwen.
Tot slot: wat is dit een bijzonder moment: als je je over de struikelstenen buigt, zie je welk lot iedereen ten deel vielen. Kijk je op, dan zie je het huis waar het gezin het laatst samen heeft gewoond, verenigd en ook redelijk gelukkig.
Door het leggen van Stolpersteine herinneren we ons hen die werden vermoord, om de eenvoudige reden dat ze als Jood, Sinti, Roma, homo, dus als verkeerde minderheid geboren waren. Als we meer willen doen (een vraag van voorzitter Danny Brus in de Stentor): laten we hun verhalen dan noteren. Want allen waren het mensen met een eigen leven en karakter. Zolang we ons hen herinneren, bestaan ze.
Laten we vooral met elkaar eraan vasthouden om te allen tijde tolerant en gastvrij te zijn tegen hen die van geboorte ‘anders’ zijn en onder discriminatie of onderdrukking lijden.
Ik betuig mijn medeleven met de nabestaanden van allen voor wie struikelsteentjes worden gelegd.