Hoopvol schedelmeten

Tijdens de bezetting probeerden Sefardische joden wanhopig te bewijzen dat ze geen joden waren. Een briljante familiegeschiedenis toont veel facetten.

Schedelmeten, het vaststellen van afwijkende ‘kenmerken’, het benadrukken dat het ene ‘ras’ hoogstaander is dan het andere – in onze ogen deugt het niet. Zeker niet als dat gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het fatale gevolgen kon hebben.

Dat die veroordeling soms overhaast is, blijkt uit De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira van Jaap Cohen. Hierin wordt de familiegeschiedenis beschreven van de Portugees-joodse familie Jessurun d’Oliveira. Centraal staat stenograaf en psycholoog Eli d’Oliveira (1886-1944). Tijdens de bezetting probeerde hij op basis van zijn stamboom vrijgesteld te worden van deportatie, waarbij hij argumenten gebruikte die volledig in de kraam van de nazi’s pasten.

Cohen begint zijn verhaal in de 17de eeuw met een van de voorvaderen van Eli d’Oliveira, die van Venetië naar Amsterdam verhuisde. Deze Moseh Jessurun d’Oliveira was een Sefardische jood met wortels op het Iberisch schiereiland. De Spaanse en Portugese joden waren vanaf het einde van de 15de eeuw gedwongen geweest zich tot het christendom te bekeren of te vertrekken. Velen zochten in de 16de eeuw hun heil in Venetië, dat echter als centrum van internationale handel in de 17de eeuw werd overvleugeld door Amsterdam, wat tot een nieuw migratiegolfje leidde.

Hoewel niet alle Sefardim in Amsterdam rijk waren of werden, was een deel zeer succesvol, zodat de Portugees-Israëlitische synagoge op het huidige Jonas Daniël Meijerplein veel imposanter was dan de tegenoverliggende Hoog-Duitse synagoge, het voornaamste gebedshuis van de Asjkenazim, afkomstig uit Oost-Europa.

Over het algemeen voelden Sefardische Joden, die zich niet zelden beroemden op verwantschap met adellijke families, zich superieur aan de joden die op de vlucht voor armoede of pogroms uit Oost-Europa naar het Westen waren getrokken. Dit superioriteitsbesef leefde ook bij Sefardim die volstrekt gebroken hadden met het jodendom en bij hen die het in sociaal-economisch opzicht niet beter hadden dan veel Azjkenazim.

Pakhuisknecht

Vergeleken met voorname Sefardische geslachten als Teixera de Mattos en Orobio de Castro was Eli van bescheiden komaf. Zijn overgrootvader was pakhuisknecht, zijn grootvader en vader waren respectievelijk kleermaker en diamantslijper. Zelf mocht hij doorleren, en bezocht hij na de 3-jarige hbs de handelsschool. Al jong was hij gegrepen door het opkomend socialisme, dat onder het joodse diamantproletariaat zeer aansloeg. Hij wist ook zijn boezemvriend – Willem Drees – tot deze nieuwe heilsleer te bekeren. Op zijn beurt bekeerde Drees Eli tot de stenografie.

Hoewel hij lang als stenograaf werkte, reikten Eli’s ambities verder, na een mislukte roman, ontpopte hij zich als literair journalist. Daarna stortte hij zich op de psychologie en pedagogie, om zich als adviseur en opvoedkundige te vestigen. Toen de oorlog uitbrak stond hij op het punt zijn universitaire studie af te ronden en wilde hij gaan promoveren.

Speciale lijst

De bezetting gooide roet in het eten. Hoewel Eli volledig geassimileerd was, werd hij nu gedwongen zich met zijn afkomst bezig te houden. Nadat het enkele Sefardische joden gelukt was om vrijgesteld te worden van de verplichting zich als jood te melden, probeerden zij die zich al hadden laten registreren alsnog op een speciale lijst geplaatst te worden. Eli was een van de velen die trachtten te bewijzen dat ze niets te maken hadden met Oost-Europese joden, en dat zij veel voornamer en aangepaster waren en niet over de joodse ‘raskenmerken’ beschikten. Alles werd uit de kast gehaald: schedelmeten, stamboomonderzoek, onderzoek naar de grote economische en culturele rol van de Sefardim, linguïstische bewijzen, literatuur waarin het verschil tussen Portugese en Oost-Europese joden breed werd uitgemeten. Sefardim schreven dat Azjkenazische joden over inferieure raskenmerken beschikten, onbeschaafd waren en luidruchtig praatten, een geslepen handelsgeest hadden, terwijl zij zich meer met wetenschap en cultuur bezighielden.

Niettemin zou het buitengewoon kortzichtig en hovaardig zijn om dit te veroordelen. Wat zou je zelf doen in zo’n situatie? Bovendien hebben op deze manier honderden mensen de oorlog kunnen overleven. Een tijdlang was het namelijk onduidelijk wat de Duitsers zouden beslissen, en toen besloten werd dat voor de Sefardische joden als groep geen uitzondering gemaakt zou worden, zagen velen alsnog in dat ze moesten onderduiken. Ook Eli’s kinderen zouden de oorlog overleven; hijzelf en zijn vrouw werden in oktober 1944 vanuit Theresienstadt naar Auschwitz gedeporteerd, waar ze meteen zijn vergast.

Het levensverhaal van Eli was boeiend en tragisch genoeg om te worden opgetekend. Daarnaast heeft Cohen veel aandacht besteed aan de familiegeschiedenis van D’Oliveira (ook nog na de oorlog) en aan het religieuze, sociale, politieke en culturele milieu waarin hij verkeerde. Bovendien laat Cohen haarfijn en op beklemmende wijze zien hoe mensen zich vastklampten aan illusies en mentaal werden meegezogen in een perfide systeem. Daardoor is dit boek een in alle opzichten monumentaal werk geworden.

Sefardim schreven over inferieure raskenmerken van Azjkenazische joden

Historicus Jaap Cohen (1980) laat in deze monumentale familiegeschiedenis zien hoe men zich vastklampte aan illusies.


Dit artikel is verschenen in het NRC Handelsblad van vrijdag 30 oktober op pagina 11